De magische contrabas – 2

    Op ramen en in soutterains, op pleinen en op miezerige plantsoentjes, op de boomtoppen en in de lucht, die behangen was met sponzige wolken, in kattenogen en in damestasjes, op de uitlaatpijpen van auto’s, op de prijskaartjes in de winkels en op de nog verbrande neuzen van de datsjagangers – overal waren de strelende, peenkleurige handen van de jonge, pas geboren oktobermaand zichtbaar.
    Maar Herman de Slegte had absoluut geen oog voor deze schoonheid. Het weer en eigenlijk de hele natuur trokken alleen zijn aandacht wanneer hij moest weten of hij zijn paraplu mee moest nemen en of het niet tijd werd om winterbanden op zijn auto te laten zetten.
    Hij keek op zijn horloge en haalde een doosje met homeopatische geneesmiddelen tevoorschijn.
    – Die pokkezon ook! Een, twee… Doodziek word je ervan… Laat hem maar helemaal doven… Wie heeft er nou zin om op zo’n dag te gaan werken? Vijf, zes… Vroeg of laat krijg ik er nog een maagzweer van… Als ik hem al niet heb… Zeven… – mopperde hij, terwijl hij zijn pilletjes uittelde en onder zijn tong stak.
    Toen hij zijn pilletjes opgezogen had, zei De Slegte tegen zichzelf:
    – Goed, nu moet ik de lunch wel halen, als ik tenminste geen bloedvergiftiging opgelopen heb van die nieuwe likdoornpleister.